Campagne de Hollande, en MDCLXXII, sous les ordres de Mr. le Duc de Luxembourg (Den Haag 1759)
Herdenking Rampjaar 1672-2022
Met het oog op de herdenking van het Rampjaar 1672 heeft de Historische Vereniging van Ameide en Tienhoven (HVAT) de beschikbare historische bronnen zo volledig mogelijk geïnventariseerd. Veel is gedigitaliseerd en voor iedereen beschikbaar. Sommige bronteksten zijn in het Frans. Een aantal daarvan hebben we laten vertalen. Alinda Wolthuis, Beppie de Vries en Koos van Noppen hebben geheel belangeloos aan dit project gewerkt, waarvoor wij hen hartelijk danken. Het is mogelijk dat we bronnen over het hoofd hebben gezien of dat er onvolkomenheden in de vertalingen zitten. Voor aanvullingen en kritiek staan we altijd open.
Op deze webpagina tref je de vertaling aan uit het boek Campagne de Hollande. De originele tekst kun je hier vinden.
Sam Janse,
voorzitter van de HVAT,
februari 2022
Toelichting
Dit boek is een verzameling brieven van hoge Franse militairen uit het eerste jaar van de oorlog: Veldtocht in Holland, in MDCLXXII, onder bevel van mijnheer de hertog van Luxembourg. Het boek is in 1759 uitgegeven in Den Haag zonder vermelding van de redacteur. In J.W. van Sypesteyn en J.P. de Bordes, De verdediging van Nederland in 1672 en 1673 (’s Gravenhage 1850), deel 1 pagina 227, staat de aantekening bij dit werk: ‘publié par Dumoulin, commis au dépôt des affaires étrangères’.
Van dit werk is p. 258-260 vertaald.Het is een wat omslachtig en voor ons niet zo helder verhaal van de hertog Van Luxembourg over zijn militaire acties in november 1672. Hij wilde opmarcheren naar Den Haag, maar door de inundatie van het Hollandse platteland lukte dat niet. Het plunderen en verbranden van verschillende dorpen moet ook met deze Franse frustratie te maken hebben gehad. De genoemde Louvois was de Franse minister die met oorlogszaken was belast.
Sommige dingen blijven onduidelijk. Het dorp Hoogeveen in deze tekst genoemd moet tegenover Ameide liggen. Dr. A. Vroon meent dat het om Jaarsveld gaat. Het Kanaal van Gorcum moet de Zederik zijn.
[258] De maand november
OPDRACHT aan de heer van Montal om het bevel te voeren in Tongeren. Zijne Majesteit heeft de heer van Montal, maarschalk van zijn kampen en legers, uitgekozen als bevelvoerder in de stad Tongeren. Hij beveelt zeer nadrukkelijk, zowel aan hem die op dit moment het bevel voert in deze plaats, als aan de troepen, die er het garnizoen vormen, hem te erkennen, en tot nader order alles te doen wat hij hun opdraagt in zijn dienst. Ongehoorzaamheid zal worden bestraft.
Opgesteld in Versailles, 26 november 1672.
VERSLAG van wat zich heeft afgespeeld in Swartesluys, op 27 november 1672
De vijanden zijn vandaag, de 27e van deze maand, gekomen tot vóór de stad, in totaal 600 infanteristen, en ongeveer 30 schepen, die allereerst de hindernis hebben weggehaald als ook de kleine vooruitgeschoven wachtposten, en vervolgens de poort hebben bestormd en een bres gehakt in de palissaden, terwijl de schepen van de andere zijde een schijnaanval uitvoerden, wat duurde tot ongeveer tien uur ‘s morgens, toen de heer van Masebac uit Roveen kwam, met een dertigtal ruiters en 150 man voetvolk. Toen de belegerden dit zagen, vatten ze nieuwe moed en ze deden een uitval waarbij ze met getrokken zwaard vanachter de palissaden vandaan kwamen. De vijanden stuurden de helft van hen naar de voorkant om daar te hulp te schieten en ze bezetten een brug die wij zouden moeten oversteken. De schermutselingen hielden de heer van Masebac enige tijd op. Hij viel hen zo krachtdadig aan dat hij merkte dat ze zich, de één na de ander, tenslotte uit de voeten maakten en hij aan het hoofd van zijn dertig ruiters de brug overtrok en met getrokken zwaard op hen inreed. Bijgestaan door zijn infanterie, versloeg hij hen volledig en maakte 125 krijgsgevangen onder wie de commandant van de tegenpartij. De rest wilde naar hun vaartuigen vluchten, maar werden daarbij tegengehouden door de troepen van de Keurvorst van Keulen, die te hulp kwamen schieten. Dat deden ze zo goed, dat van de 600 manschappen slechts een honderdtal wist te ontkomen; de rest is gedood of gevangen.
BRIEF van Monsieur de Luxembourg aan Monsieur de Louvois,
Ik heb, mijnheer, uw berichten ontvangen met de laatste koerier en ik zal, als het weer het toelaat, gebruik maken van het advies dat u mij geeft voor wat de Nederlandse watermolens aangaat, waarvan het raadzaam is om ze in brand te steken, omdat ze het water onder het ijs in de kanalen wegpompen, zodat je er doorheen zakt, als je het wilt oversteken, behalve als de ijslaag dik is. U ziet dat ik daarvan al op de hoogte was.
Ik heb gisteren een eenvoudig berichtje voor u meegegeven aan de koerier van mijnheer de Castelnault, want ik had de Prins van Isenghien beloofd dat ik uitsluitend iets zou laten weten als zijn meester gewond zou zijn geraakt. Maar in mijn bericht stond dat ik u vandaag nader zou informeren over de omstandigheden waarin hij deze blessure heeft opgelopen. Die belofte los ik in, en ik moet u daarbij tegelijkertijd één ding zeggen, waarvan ik u pas na voltooiing op de hoogte zou brengen.
De Prins van Oranje had niet alleen zijn cavalerie meegenomen, maar ook een groot deel van zijn Infanterie, en er waren 2000 man achtergebleven in het kamp Bodegraven.
Sinds ik hiervan op de hoogte was, kon ik aan niets anders denken dan aan het overmeesteren van dit kamp. Daarbij ondervond ik grote obstakels, want tussen Denge-Nes en Oudewater staat alles onder water, zodat je niet kunt passeren en rechts, tussen Woerden en Amsterdam, staan forten, op gezette afstanden, op de dijken waar we langs komen, en waarvan de meeste overstroomd zijn. De boeren zelf gaan er enkel nog per boot naar toe. Het eerste fort, rechts van Woerden, is genaamd St Maertens Verlaat. Ik had een weg gevonden, die me van Woerden tot achter dit fort voerde, dat ik rechts van me liet en dat van Nieuwerbrug links. Dat laatste is heel goed en biedt dekking aan het Kamp Bodegraven en ligt aan de kop van de Oude Rijn op de twee dijken die zich links en rechts bevinden. Het andere bevindt zich in de hoek van twee kanalen en langs één daarvan, dat begint bij Woerden, dat men de Grecht noemt, met verhogingen langs de genoemde grachten en achter elke verhoging een fregat, in totaal drie; De achterzijde van deze forten is niet goed, wat ons dus [259] te doen stond was een manier te vinden om daar te komen. Zo vertrok ik vanuit Woerden via het kanaal tot ik op een hoge en brede dijk kwam die loopt vanuit dat fort van St Maertens Verlaat. In dat kanaal waren grote funderingspalen gedreven, maar niet geheid. Ik heb ze met twee donderbussen omvergehaald, aangebracht op lange balken, en bij gebrek aan beter, met hefbomen. Om op de dijk te komen, moest ik de wacht wegjagen die zich in een hoog huis bevond. Ik slaagde daar eenvoudig in, want ik had 100 sloepen elk geschikt voor 6 man en die zou ik genomen hebben door vanuit een hoek van 90 graden te naderen, met 50 boten rechts en evenveel links over het overstroomde gebied, in totaal zeshonderd man, wat een goed detachement is, als ik er grenadiers bij gehad zou hebben. Daarmee zouden we zeker de dijk hebben bereikt en zelf zou ik met de grootste boten hebben aangestuurd op het doorbreken van de palissade en daarmee zou ik op de dijk zijn aangekomen, waar ik een klein wachtkorps aan infanterie zou achterlaten. Ik zou rechtstreeks naar Aerlander-Veen gemarcheerd zijn, vanwaar ik aan weerszijden van de oude Rijn zou zijn doorgelopen tot aan het kamp van Bodegrave dat ik zonder noemenswaardige weerstand bereikt zou hebben. Neem van mij aan dat wij de vijanden van Bodegrave via die route beslist verslagen zouden hebben. Ik zou het fort van Nieuwerbrug van de achterzijde hebben ingenomen; ik zou mijn cavalerie er langs hebben geleid; ik zou bij de sluizen van Gouda mijn tenten hebben opgeslagen en de volgende dag zou ik naar Den Haag gelopen zijn dat ik in brand zou hebben gestoken, tenzij de Staten die daar vergaderd zijn, afgevaardigden naar de Koning zouden hebben gestuurd en me waardevolle krijgsgevangenen hadden gegeven. Ik kon ook de cavalerie naar Seckvelt leiden, wat op ruim een kwartier van het kanaal ligt, waar ik per schip naar toe ging. De dijk is echter op verschillende plekken doorstoken, en op andere punten wordt ze doorsneden door kanalen, waarover we bruggen hadden moeten maken en op die plekken zou ik mijn 100 kleine boten ingezet hebben; zo had ik twee routes waarlangs de cavalerie zich bij me kon voegen; alles was heel erg goed opgezet en – tegen uw verwachting in – was ik vastbesloten om Den Haag in brand te steken, vóórdat de vorst zou intreden, wat eenvoudig was, want, als het kamp verslagen was, zou niets ons beletten om het in en uit te gaan, aangezien ik de juiste maatregelen genomen had, door waar nodig, mensen achter te laten voor mijn terugtocht. Maar eergisteren arriveerden bij de vijanden 19 grote boten vol met infanterie die moeten zijn gevolgd door zestig andere en daarmee hebben ze de twee verlaten forten opnieuw versterkt. Dat was op de dijk die ik als route wilde gebruiken; zodra de vijanden kunnen beschikken over de infanterie van de 19 boten, naar verluidt drie regimenten, en de 60 andere aangekomen zijn, zou er niets gedaan kunnen worden, tenzij alles bevroren is; maar nu de vijandelijke infanterie is teruggekeerd, heb ik meer manschappen nodig dan ik op deze expeditie heb meegenomen, en als die versterking niet komt van mijnheer van Turenne, ziet u, dan verzoek ik u ze te laten komen uit Wesel en andere plaatsen, als ik niet van ieder een aantal kan krijgen. De voorbereidingen aan de boten die ik voor deze onderneming moest treffen, leidden tot tegenspraak van kwaadwillende burgemeesters en officieren, wier nieuwsgierigheid altijd groot en nadelig is; beide groepen probeerde ik tevreden te stellen door hun een rad voor de ogen te draaien en de graaf van Sault en Moussy op pad te sturen om hen te paaien met de toezegging dat ik de boten bij hun terugkeer zou teruggeven; boten die ik de volgende dag wilde gebruiken om soldaten mee te vervoeren om vervolgens verder op te trekken. Maar afgezien van de komst van de boten, bleek het plan slecht ten uitvoer gebracht, hoewel ik van mijn kant alles gedaan heb wat nodig was. Ik heb de heren Stouppe en Macquelines als getuigen. Ik heb er slechts met hen over gesproken, toch was de zaak uitgelekt en daar hebben sommige mensen niet goed gehandeld; maar helaas wij maken allemaal fouten.
Ter verdediging van mijn handelwijze – waarbij ik hen om de tuin leidde – moet u weten, mijnheer, dat toen ik eenmaal wist dat er 200 man verschanst zaten in het dorp Hoogeveen, die de dijk – dé toegangsroute – hadden doorstoken, ik dacht dat we ze met kleine boten zouden kunnen overmeesteren en tegelijkertijd had ik ook nog vernomen dat van de andere kant van de Lek, de vijanden troepen hadden gelegerd in het dorp Ameyde, op een kwartier van een verschansing, die ze bewaakten en waar slechts vijftig man gelegerd waren. Er waren geen grachten of greppels, maar slechts twee palissaden, de verst verwijderde op vier passen van de verschansing, aan deze zijde van het Kanaal van Gorcum. Ik besloot om in één nacht deze beide posten aan te vallen en nadat ik de boten daarvoor verzameld had, verdeelde ik ze over de heren de graaf van Sault en de markies van Moussy, zodat ze allebei een kant op konden gaan.
Laatstgenoemde trok op naar Hoogeveen, waar de noodwestenwind in slechts anderhalf uur het water zo hoog had opgestuwd dat het twee voet hoger stond dan normaal en het hele dorp blank stond, waardoor de vijanden zich genoodzaakt zagen het dorp te verlaten, om zich te verschansen in de huizen op de hoger gelegen dijk, waardoor de heer van Moussy, nadat hij zich eerder in het woeste water had gewaagd, het hele genoemde dorp in brand kon steken; hij vond [260] de drie plekken waar de vijanden de dijk hadden doorgestoken, geheel verlaten, want het water stond overal. Maar hij viel de vijanden aan via ‘s Graveland, via de dijk waarover ik hen had laten trekken, toen ik er was gelegerd, en hij verjoeg hen van de twee doorgangen en achtervolgde hen tot aan het gebied waar zij een fort hebben, achter een kanaal, die de dijk, die daar op zijn minst acht of tien vadem hoog is, doorsnijdt; wat hem verhinderde om verder te gaan. Hij vond de doorgangen, waarvandaan hij de vijanden heeft weggejaagd, sinds de tijd dat ik ze bedwongen had, veel beter geworden, in die zin dat ze een zeer brede en diepe gracht hadden gegraven, aan de oever waarvan een palissade was opgetrokken, aan weerszijden, tot aan de kanalen, en daar was nog een andere palissade, vlakbij de doorgang en met aan de hoogste kant stevig paalwerk. Als u het mij vraagt, ik begrijp ik niet hoe de heer van Moussy hen heeft kunnen verjagen, want op dit soort plekken, op zo’n smalle dijk, is het niet mogelijk de vijanden van links en rechts te verslaan.
Ik stuur u een verslag, opgesteld door de broer van de heer Stouppe, over de kwestie van de heer de graaf van Sault, waarin de bescheidenheid hem belet om groot aantal zaken te vermelden, waarvoor hij zeker veel loftuitingen verdient, zowel voor de voorbeeldige wijze waarop deze actie is uitgevoerd, als ook voor wat hij persoonlijk heeft gedaan, naar zijn gewoonte, dat wil zeggen, naar zijn vermogen. Ieder die er getuige van was, vindt het wonderbaarlijk, zowel het een als het ander. Niet om hen naar de mond te praten, maar hun getuigenis is naar waarheid gesproken. Hij zegt dat ze het heel goed gedaan hebben; en ook ik ben getuige dat zijn prestatie, de beste ter wereld was en met alle kennis van zaken; de uitvoering is verlopen zoals hij dat had bedacht, zij het dat hij met meer manschappen werd geconfronteerd dan hij dacht. Ik verzeker u dat zijn daden en zijn kracht hem tot de geschiktste persoon maken om heel wat vergelijkbare opdrachten te volbrengen. U zou ook kunnen zeggen dat hij op zijn post zijn gelijke niet kent en dat doet hem hopen, gezien de goedheid, die de Koning hem altijd betoond heeft, dat Zijne Majesteit hem nogmaals zal willen onderscheiden, om hem in staat te stellen de Koning nog beter van dienst te zijn.
Er waren bij deze gelegenheid meer officieren dan ondergeschikten; maar dat waren mensen die buiten mijn medeweten gekomen waren uit het regiment van Sault, net zoals die van Castelnault van hier vertrokken waren zonder dat ik het wist. En wat mijnheer van Castelnault betreft: als hij niet gewond teruggekeerd was, zou hij niet gedurende tien dagen verzuimd hebben zijn taken uit te voeren die ik hem zowel via de heer van Genlis als via de heer van Bouflers had opgedragen. Wat betreft de heer van Tallart, ik had het hem toegestaan; ik zou me hebben geschaamd als ik niet had meegedaan aan zulke mooie dingen, om een andere reden dan een ziekbed.
Ik heb, mijnheer, de eer om uw zeer nederige en zeer gehoorzame dienaar te zijn,
De Luxembourg
Te Utrecht, 29 november 1672