De Franse aanval op Ameide, door drs. J.P. Veerman, gepubliceerd in het Nieuwsblad 1998 no. 1 en 2 van de Historische Vereniging
Het schoone Dorp Ameyde most met sijn puyn-hoop mede besuyren de opgevatte boosheyt der Franschen, want deselve op den 26. November om 4. uyren.in de morgenstand, met meer als 800. man te voet en 200. te paard onder 150. Officiers, het Retrenchement, dat op den Dijk by de Sluys van takke-bosschen 6. a 7. voeten .hoog, sonder Flanquen, Grachten en Borst-weeringen, en van achteren onges1ooten opgeworpen, en voor alleen met pallissaden beset was, over den hoogen Dijk, en door een nauwen binnen-weg furieuselijk quamen attaqueeren, werdende geleyt door 4. soldaten, die van desen post gedeserteert waren, en den Vyand de slechte constitutie van de fortificatie en besettinge hadden bekent gemaakt, als dat het heele Regiment, dat hier onder Colonnel Bamphielt post hielt, met de Mariniers van den Zee-Capiteyn Brakel, die voor een derde part met Morgen-sterren, voor een derde part met bijlen en halve-pieken, en voor ’t resteerende derde part met snaphanen gearmeert waren, niet sterker was als 300. soldaten en 13. of 14 Officieren, onder dewelke groote siekte, ellende en alle disordre de overhand hadde, so dat sy niet geschroomt hadden opentlijk uyt te seggen, dat sy liever wilden vallen in handen van de Fransche, om daar minder miserabel te leven, als hier in alle de ellenden meer miserabel te sterven, en dat sy op ’t aankomen van den Vyand haare wapens liever wilden nedersmijten, als vechten, gelijk sy ook na eenig resistentie deden, salveerende sich elk om ’t seerste met de vlucht terug over den hoogen dijk, als de Vyand door de voorsz. Deserteurs om de pallissaden heen, tot aan de knyen door ’t water, binnen het Retrenchement wierde geleyt, daar hy ’t Quartier van den Colonnel Bamphielt aanstonts uytplonderde, en in koolen sette, en so voorts op ’t Dorp Ameyde aandrong.
Uitvoeriger nog en met meer saillante bijzonderheden over het lot van Ameide en de lotgevallen van desselfs burgers treffen we aan in
’t TONEEL DES OORLOGS, opgerecht in de Vereenigde Nederlanden door de wapenen van de koningen van Vrankrijk en Engeland, Keulschen en Munsterschen bisschoppen tegen de Staten der Vereenigde-Nederlanden, door Lambert van den Bosch. Amsterdam bij Jacob van Meurs en Johannes van Someren, 1657, 4o (Het genoemde jaartal zal 1675 moeten zijn)
De schrijver Lambert van den Bosch had eerder in Dordrecht zijn werkzaamheden gehad, maar fungeerde later als rector van de Latijnse school te Vianen. Het is niet zo heel ver gezocht te veronderstellen, gezien ook de levendigheid van de verteltrant, dat hij ter plaatse destijds mensen heeft ondervraagd over de rampzalige gebeurtenissen te Ameide en lijkt het ook wel of hij een verslag heeft gekregen van dominee Jonkhout prominent in het verhaal naar voren komt. En niet zonder reden naar nog zal blijken. Ds. Edmundus Jonkhout, de opvolger van ds. Eduarius Auricanus interesseert ons omdat hij in 1672 de Fransen ervan wist te weerhouden de kerk van Ameide in brand te steken. Deze predikant stierf in 1682. Zijn uitvoerige testament is ons bekend uit het archief van Meerkerk. In december 1664 werd zijn dochter Lucretia gedoopt, wier moeder Aertgen Sluysker heette. Getuigen daarbij waren Lucretia Wijntges,weduwe van wijlen de heer Gerrit Sluysker, in zijn leven Schout ende Muntmeester tot Harderwijk en Johan Snoeck, Burgemeester der Stede Ameide. Men zou hopen dat ds. Jonkhout zijn belevenissen zou hebber vastgelegd. Daarvan is tot dusverre helaas niets gebleken. Maar gelukkig heeft Lambert van den Bosch in het “Tooneel des Oorlogs”, zich uitvoerig van die taak gekweten.
Bij de beroving door plunderende soldaten brengen ds. Jonkhout zijn vrouw en kinderen er te nauwernood het leven van af. Toen evenwel “enigen de kerk en andere huizen beneden Dams met stroo in den brant wilden steken, heeft op het versoeck van den Predikant soodanige order gesteld met behulp van een onrooms Capiteyn, korts daaraan binnen Vianen overlede, dat sulcks niet geschiedde. In voegen de kerk met andere huysen benedendams behouden gebleven zijn”. Dit zou kunnen betekenen dat ook het huis van Adriaan Cornelisz Veerman gespaard bleef, immers dat lag zo we gezien hebben[1], “binnen der stede benedendams opstreckende voor van de oude haven off oostwaarts op tot aan de grafte”. Is hij soms vlak nadien met zijn gezin naar elders vertrokken, of was dit soms al voor 1672 gebeurd? Hoe het ook zij, in beide gevallen wordt het zoeken om hen terug te vinden als het zoeken van een naald in de archief-hooibergen. Op Leendert Adriaansz de Veerman[1], jonkman van Ameide, die in 1679 te Jaarsveld trouwde, zal al het volgende diepe indruk hebben gemaakt. Was hij het misschien die met zijn zus Gougje kan hebben rondgezworven? Die vraag blijft helaas onbeantwoord. Hoort wat er alles te boekgesteld is in het ‘Tooneel des Oorlogs’ door Lambert van den Bosch als journalist:
Op de 26. van November ouden stijl zijn des middags 1000 mannen uyt Uytrecht na Vianen getrokken; daar sich eenige dragonders uyt Kuylenburg by-voegden. Dese zijn des avonts na het schoone Dorp Ameyde, den heer van Brederode toebehorende, getrokken. Aldaer was op de sluys een retrenchement of afsnijdinge opgeworpen, en dat met palissaden beset, in hetwelk de Colonel Bamphield met zijn volk de wacht hadden. Sy kwamen des morgens ten vijf uren in een groote duysternisse aan de post: alwaer Bamphield met den Luytenant Colonel Verken sich ter weer stelden, doende eenige chargien uyt de beschantsinge op den vyant; gelijck de Franschen ook op hen deden, onder het gedurig werpen van hantgranaten door hunne granadiers. De Commandant daer op beval het huys van den Sluyswachter Jan Adriaansz Verhoef in de brant te steken; op welk licht de vyant soo verre is gevordert, datse wel haast meester van die post geworden zijn; :trekkende met vliegende vaandelen de schants in.
Hierop vielense met een schrikkelijk geroep van tue, tue Ameyde in: vallende terstont aan het plonderen, branden, slaan en dooden; al verwoestende en wechnemende dat sy beheerschen konden; dewijl de besettelingen schandelijck yder sijns weegs de vlucht namen.
De besondere voorvallen die ons hieromtrent voorgekomen zijn, willen wy den Leser niet onthouden. Onder allen heeft mede de Predicant Edmundus Jonkhout moeten aanhouden. In het huys van dese Predicant vielen vooreerst twee van de vyanden roepende en tierende als gevleesde duyvels alsse waren. Sy vatten den Predicant ten eersten met den eenen hant in den krop, en dreigden hem met de andere, gewapent met een enterbijl, den kop te kloven, onder het gedurig roepen van: tue tue allons allons gelte gelte: waarop de benauwde man in zijn zak schoot en hen toereykte al dat hij by hem hadde: dit nam de eene aan, zijnde soo veel hy vatten konde; en vreesende dat het hem ontjaagt sou worden, dede de deur van binnen toe, oversag sijn schat aen de kaers, die op de vloer stond: en vindende daar onder anderen een silverenzegel, met een signet aan wederzyde met een silvere keting, seyde bon bon, en stak sijn schat met eenen in syn sak. Daar op pakte hy des Predicanten vrou aan, die aan sijn zijde stond; sittende de dienstmaagt met het jongste kint op haren schoot, terwijl de twee andere kinderen in een slaapbank achter de Predicant vast bitterlijk schreiden. Sa Madam seyde sy, doone de I’argent, de gelte: het welke sy hem mede gaf; maar onder het geven sag de schelm een gouden hoep aan haar vinger blinken, daar hij terstond na greep; maar de vrouwe de hant toenijpende, riep: Man mijn ring; de ring soo wel als de andere goederen, antwoorde de goede heer daarop, hooren ons nu niet meer toe; geef, geef, ik vreese voor een erger: hetwelke sy niet gaerne willende doen, kreeg daarover een deel ysselijke kinnebakslagen; en den schelm dreygde voorts den vinger met syn enterbijl te sullen afhouwen: waardoor sy verschrickt, met groote verbaastheyt riep, hou daar schelm, sult ghy een swangere vrou soo slaan.
De andere, zijnde een Fransche dragonder, in het root gekleed, hebbende een langen muts met een rooden quast over syn rug afhangende, was ondertusschen in de groote kooken besig met des Predikantse Japonsen rok aan te trekken, en syn mantel daar over te hangen: hetwelk de eerste gewaarwordende, liep met een furie na binnen en begost met syn enterbijl de deur van de kas in stukken te hakken, hetwelk des Predicants vrouwe siende, deedse met de sleutel de kas open: de schelmen siende aan de eene zijde een geltkasje begonden hetselve met grooten haast aan stukken te slaan maar alsoose daar niet in vonden, zijnde de volgels gevlogen, begostense schrikkelijk te vloeken en te foeteren; en vielen met enige andere, die vast de voordeur inquamen, weder op een nieu aan het plonderen, soo dat de Predicant, siende geduriglijk dese nieuwe aankomen, een besluit nam, met sijn vrou en kinderen het huys te verlaten en ten besten te geven. Wanneer sij buyten de deur op het kerkhof quamen, sagen sij Ameyde in den lichten brant. Hij daar op begaf sich by enige Fransche Officieren, die op straat bij malkanderen stonden, en versocht in het Latijn van de selve protectie voor sijn huysgesinde, het welke hem een van de selve toeseyde met dese woorden: Bene est, Domine tibi non fiet male: het is wel Domine u sal geen quaat geschieden; ubi est uxor tua, waar is uw vrou; veniat hic laatse hier komen, maar de vrouwe was het ondertusschen door het water met de kinderen en de meyt na Noordeloos ontkomen; en de Predicant menende mede weg te geraken, wierd vast gehouden van een Monsiuer Labatisse, Capiteyn onder het regiment van den Grave de Sault. Dese evenwel, wyl eenige de kerk en andere huysen benedens Dams, met stroo in den brant wilden steken, heeft op het versoeck van den Predikant soodanige ordre gestelt, met behulp van een onroomsch Capiteyn, korts daeraan binnen Vianen overleden, dat sulks niet geschiedde; staande dese met het rapier in de vuyst voor de kerk-deur: in voegen de kerk met de andere huysen beneden Dams behouden gebleven zijn.
Hierop wierd aanstonds de trommel geroert, de Fransche mars geslagen; en alsoo geraaktense aan het marcheren. Het huys van den Chirurgijn of Heelmeester in Ameide, meester Michiel Ouman genoemt, wierd met vuurballen en slaan op de deur vermeestert. Sijn vrou had een silveren ooryser van haar hooft afgetrokken, en elders in een hoek geworpen, soo dat het haar selver vergeten was, en hen de plaats niet konde aanwijsen, wanneer de plonderaers ook dat van haar begeerden; waarop sy haar met brandende stroowissen en anderszins soodanig hebben gebrant en geblakert, dat sy het korts daaraan bestorven is. Ondertusschen lag de Chirurgijn op sijn bedde aan de podegra: en hy sijn siekte vergetende, geraakte van sijn bedde in den kelder; werpende een sakje met gelt, met een toutje aan een houtje vastgemaakt uyt het venster in het water, om het selve te beter, gelijk weynig na hun vertrek geschiedde, weder te konen vinden. De Franschen staken met hunne degens in de kelder, en deur het beddestroo, daar in het Soentje van den Barbier beneffens een van Bamphields soldaten (om soo te seggen) gekroopen lagen; maar geraakten t’ allen geluk niemant.
Een vrouwe naast de deur Annetje van der Kroes, in dit huys komende om sich te bergen, vand daar het grootste jammer, alsoose onder de voeten geworpen, te barsten getrapt, en korts daaraan gestorven is. Het huys van Boudewijn van der Pijl, geraakte door de granaten in de brant; gevende de gepekte schuur een schrikkelijke vlam van sich.
De Predicant noch gevangen, siende een jong gebooren kint, dat hy weynig dagen tevooren gedoopt hadde, in een houte wiege dicht bij de brandende schuur leggen, daar van de ouders door de verbaestheyt gevlucht waren, sonder het selve te konnen meenemen; en vreesende dat het selve levende sou komen te verbranden, versocht met schreyende oogen het selve kint te mogen wech nemen. Maar de Franschen, geen gevoelen van eenige saak hebbende, sloegen het selve in de wint; tot dat evenwel een van henlieden het kint wech nam, en met sich na Uytrecht genoomen heeft: daar het misschien alsnoch opgevoed word.
De huysen onder den Sluysendijk, wierden in het wederkeeren, d’een voor en d’ander na met brandende stroo, of met opgeblasene lonten in het bedde-stroo in brant gestoken. Men ging in de Schants over de brugge, die niet eens opgehaalt was geweest, om den vyant te keeren, voorby de plaats daar de lantaerne op de borstweering had gestaan, op dat de vyanden te beter mochten sien. Men vand daar verscheyde dooden, onder anderen het lichaam van dien braven Capiteyn Swansbel, die geen quartier begeert, maar sich tot der dood toe geweert had. Capiteyn Labatisse, die de eerste over de palissaden in de Schants gekomen was, en een stuk van het achter eynde van sijn rechter hantschoen door een koegel wech geschooren was, klom met den gevangen Predicant (vermits de engte van het klinket) over beyde de ryen palissaden heen. Ondertusschen schooten Capiteyn Jacob Hoek uyt de Snaau (de Faam) genoemt, en Capiteyn N. Meesters uyt den Uytlegger, leggende op de Lek, omtrent den Steenoven, soo geweldig in en over het werk, dat men niet wist waar men sich bergen soude. Dus komense beneden Dijks. In de eerste rye palissaden bleef een Fransch soldaat boven aan het scherp eynde achter in den bant van sijn broeck hangen: daar hy soo lange hangen bleef, tot dat hy ten laatsten doot geschooten wierd. Die overdag (denkende niemant dat sijn bundel so versien was, en elk hem daarom latende hangen) van een boerejongen los gemaakt wierd, die vier goude pistoletten uyt sijn sak haalde.
Op Achthoven, omtrent de herberge van den Nobelen Baas, wierd hunnen hoochgeachten Castelno door een jongen uyt de schants in sijn schouder geschooten: dat hem seer speet, soo hy seyde; waardoor hy, onder veel gefoeter, en gedurig roepen van Jesu Maria, en mon Dieu, op een boerewagen na Uytrecht gevoert, na enige dagen overleden, en met seer groote statie begraven is.
Wanneer nu de Predicant aldus met de rest voort geraakte, vraagde de Grave de Sault, haren Generaal, sittende te paerde met een swarte fulpe muts en gouden quast daar op, wie den gevangene was? Capiteyn Labatisse antwoorde eerbiedelijk, le Ministre du village Boule- je, den Predicant van de brandende plaats gaf tot antwoord, Possibile, Do[minus] oportet aufugere non exspectare hostes. Labatisse gaf den Predicant sijn snaphaan te dragen: vragende meermalen, neffens andere Officieren, hoe de brandende Plaats en veroverde Post wierde genoemt, hoe veel volk daar in was, hoe wijt Gornichem en Schoonhoven van daar gelegen was? spottende met die van binnen, datse door het tromslaan sulk geraas maakte; dat Bamphield een pultion was; hy was te vroeg deur gegaan; sy hadden hem niet eens in het werk gesien.
Verscheydene gevangens sag men langs den weg. Den knecht van Bamphield, Luytenant Teuneman, en Vaandrig Boudewijn de Wit, op syn hemd uytgekleed, wierden gevanckelijk na Uytrecht henen gevoert; neffens eenige inwoonders van Ameyde; die tot Lexmont de Halter af-stroopten en naakt t’huys quamen.
Verscheydene vrouws-personen gingen naakt uyt gekleed, omhangen met een stuk van oude todden. Na de Vaart over den uyterweert buyten Vianen, seker passagier swaarlijk in sijn buyk met een rapier gequetst, houdende de bloedende wonde toe, uyt vreese het ingewand hem mochte ontlopen, onbermhertig neffens d’andere heen gedreven, seyde, och Domine, waartoe sijn wij gekomen. Kond ghy my niet vry helpen? Ik kan niet langer gaan.
Op den Uyterweert by Vianen wierden de achterste in-gewacht, vermits sy vreesden voor achtervolg van die van Gorinchem en Schoonhoven. Yder sag den veroverden buyt in ’t wachten by sich over: sommige dronkaerts dronken den mede genomen borlesjoes of sjanpu uyt de vaatjens; andere reden op geplonderde bedden; dese oversag sijn genoomen gelt, gene sijn uyt-geschudde tekke met geroofden huysraet; daar was gejang, ginder getier over den bekomen buyt, verkregene victorie, en veroverde beesten en paerden. Seker Gereformeerd Fransch soldaat, sprekende goet Latijn, spreyde sijn mantel op het gras neder, trok sijn mes uyt de schede, en presenteerde sijn, dienst om des Predicants beslijkte schoenen en koussen schoon te maken, schafte peyn en farmagie, met serieuse presentatie: had gy in t’eerste by my geweest, of och konde ik u noch los helpen; mijn ouders zijn goede Calvinisten in Vrankrijk; maar indien het ons mislukte, gy wierd aanstonds aan een boom vastgemaakt en geharquebuseert, en ik aan de tak op-gehangen. Een ander Fransch Capiteyn vraagde, Do[minus] an non sitis, imo magis quam esurio? seyde de Predicant: sed non habeo nummos quibus emam cerevisiam, antwoorde, visus sardonico: Do[minus] Labatisse dabit statim minores, ast eu ipsi majores.
Aan de Vaart in een schuyt in ‘t vooronder geraakte hy onder acht Capiteynen verhalende yder sijne dapperheyt, toonde een sijn driekant stekaat met welke hy drie van de onse hadde doorregen. Een van haar al lachende, vraagde; Ministre quantum valent centum dupliones?
Willende te kennen geven dat sijn rantsoen 100 goude pistoletten soude wesen; doch liet sulks onverstaan passeren.
Tot Uytrecht uyt de schuyt tredende, sag men aan wederzijde van de straat, buyten de Tolsteeg-poort, meenigte van burgers staan; siende met verwonderinge de veroverde vaandels, verkregene buyt, voort-gedreven gevangens, en den voornoemden Franschen dragonder, gehabitueert met des Predicant Japonse rok en over-hangende mantel; die de Predicant daarna evenwel (door een Officier den soldaat af-gekocht) weder gegeven zijn: denselven Predicant na sijn naam vragende, om hem in tijt en gelegentheyt sijn geldt wederom te geven, tot antwoordt kreeg: het ware niet nodig, het was hem geschonken. Dese was een van de Gereformeerde religie.
Aldus is de Predicant eerst na Uytrecht, en van daar na Amersfoort gevoert, alwaar in sijn gevankenis seker Franciscaner Monnik by hem quam: die vraagde, of hy ook, doen hy gevangen wierd, in de wapenen was geweest? en verstaande van neen, bood sijnen dienst aan, om by Luxemburg te gaan, om hem voor een kleyntje te doen lossen; gelijk hy des anderen daags dede: brengende antwoord terugge, datse hem niet aanmerkten als een Predicant, maar als een wiens leven sy hadden beschermt, en op wiens voorspraak sy sijn huys, kerk en gansche buurte gespaart hadden; waarom niet hy, maar de gantsche gemeente sijn los-gelt behoorde te betalen.
Eyndelijk is de Heer gelost, en weder tot Ameyde geraakt: alwaar hy doen op die post den Luytenant Luchtenberg vand te commanderen, vijfenveertig huysen af-gebrant, en achtien buyten het Dorp of Stedeken. Levende waren verbrant Annetje Hendriks, bedaagde dochter, Haasje Flooris, getroude vrou: Klaas de Lichtvoet, leggende siek te bedde, en een onbekent kint: mede is verbrant het doode lichaam van een vrou, die beneffens een soldate-vrou onder een gevallen gevel verplettert zijn. Een burger Abraham van Asperen, en Willem Jansz van Hindhoven zijn wredelijk vermoort. De andere moetwillen en schenderijen zijn ordinair geweest, en niet gevoeglijk uyt-tedrukken: het is genoech te seggen dat het Fransche overwinners zijn geweest. Siet verder aangaande dese saak een brief van den heer Wirts.
MISSIVE
Hoog-Mog. Heeren,
Mijn Heeren, U Hoog-Mog. kan mits desen onderdanig niet voor onthouden, hoe dat ik gisteren een paar uren voor den dag, omtrent de klokke vijf alhier schieten hoorende, en van den toorn en wal gewaar werdende, dat het ter Ameyden was, alwaar kort daar na een brant ontstont, gaf ik ordre, dat het volk soo voort in de wapenen soude komen: en het regiment guardes van sijn Hoogheyt s’avonts tevoren hier gekomen wesende, en noch in schepen aan de brug leggende; en also het gereetste zijde, liet ik Marquerque marcheren met de Heer Commandeur Golsteyn verlatende, dat soo ras de gecommandeerde van de andere regimenten gereet waren, de selve ook volgen souden. Als ik voor mijn persoon met eenige weynige ruyters, de welke hier leggen, voor-uyt gaande op ter Ameyde, recognolceerde, kreeg ik door eenige gevangens kontschap, dat die Post van Ameyde al overweldigt was; en dat de vyant, de welke over 800 man te voet, en 200. soo dragonders als ruyters sterk hadde geweest, nadat hy Ameyde uyt-geplondert en in den brant gesteken hadde, wederom geretireert was. Op de Sluyse ter Ameyden komende, hebbe ik het werk soodanig in sijn geheel gevonden, dat niet meer als een palissade was afgekapt. Ameyde was op verscheyde plaatsen in den brant gesteken, en een groot deel afgebrant; al evenwel zijn Kerk, Raat-huys en andere huysen noch blijven staan. Die in de Kerk in reserve bewaarde ammonitie, wierd ook noch daar in gevonden. Ik hebbe den Luytenant Colonel Kroneman met ses Compagnien van sijn Hoogheyts guardes, als de welke mij de eerste volgden, tot defensie en betere verbouwinge van de werken daar gelaten, tot dat het regiment van Sidlenitsky tot Schoonhoven, als waar toe de patenten jongst van Swammerdam afgesonden, sal zijn aangekomen, soo wanneer de Heer Marquis de Westerloo, de guarde sal af-lossen laten. Van ’t Bamphields regiment zijn op de Ameydische Sluyse doot gebleven Capiteyn Swansbel, een Luytenant, en een Vaandrig swaarlijk gequetst, maar niet gevangen. Die gene welke onse gevangens hebben sien wech voeren, seggen, by de tsestig geweest te zijn. Van de hare hebbe ik als boven recognosceren latende, seven gekregen; aan dooden eenige twintig getelt; soo veel ik uyt de plaatsen daar sy lagen judiceren konde, wel soo vele Franschen als van de onse; maar van het Bamphields regiment sullen wel vele verloopen weesen. Ik hebbe hem geheten, met het regiment tot Nieupoort te logeren, om het verlopen volk wederom by malkander te brengen. Waarmede Hoog-Mog. Heeren etc. Gorcum den 28. November 1672.
Getekent, P. Wirts.
Wanneer de Heer Wirts van Ameyde nu weder terugge gekeert was, is hem door brieven van den vorderen stant der saken dit bericht gedaan: als datter twee gevangenen van het Bamphieldshe regiment weder teruggekomen waren, die by nacht de Franschen ontliepen, de welke bericht deden, datter niet meer als ses gevangenen soo in als by de Franschen waren geweest; wegens de dooden datter dien dag twee-en-twintig begraven waren; onder de welke al eenige waren, die men voor Officieren mocht aansien; een was er noch te Lexmonde van hen gestorven, behalve de andere, die sy in de rivier geworpen of met sich gesleept hadden: nadat sy tot Vianen hadden bekent, souden sy sestien gequetsten hebben gehadt; onder de welke de Commandeur selver sou zijn geweest.
Dese dooden en gequetsten, die de Franschen hier hadden gekregen, quamen hen van de Uytleggers, die met hun geschut met schroot geladen in den eersten aanval daar dapper onder gespeelt hebben. De heer Castelnau, aanvoerder van dese troepen, was mede een van de gequetsten; die daar na tot Uytrecht, beneffens noch drie andere Capiteynen, die mede op desen tocht waren geweest, aan hare wonden gestorven zijn.
De huysvrou van desen Castelnau, was in Vrankrijk even te vooren van een jonge soon bevallen: en nu verstaande de doot van haar man, quam met haar drie kinderen voor den Konink, dede haar beklag, en wierd van sijn Majesteyt ook seer eerlijk met verscheydene ampten voor hare kinderen begiftigt. Ondertusschen was de Colonel Bamphield vast besig om sijn verloopen en verstrooyde regiment tot Nieupoort weder by een te vergaderen. Maar hij selfs wierd daar na beschuldigt (over wandevoiren in dese actie gepleegt), gevangen, en in ‘s-Gravenhage in de Casteleny versekert.
Tot zover reikt het verslag van de hiervoor vermelde van den Bosch in het Tooneel des Oorlogs te Ameide in 1672.
Ofschoon verheugd over het vinden van de bovenstaande boeiende gegevens omtrent de oorlogsdagen in 1672 in Ameide speet het de schrijver dezes zeer, dat er geen aanknopingspunten gevonden werden voor zijn persoonlijk genealogisch probleem, dat in dit blad (september 1996) reeds gesignaleerd werd. Geen spoor te vinden van Adriaen Cornelisz Veerman, gehuwd met Gerritje Goris Blomdochter in 1651, die in 1656 een huis kocht aan de oostzijde van de oude haven, in 1671 nog wordt vermeld in een schepenen-aantekening, maar van wie, noch van hem, noch van zijn vrouw, noch van hun kinderen (voor zover de doopgegevens nog aanwezig zijn), te weten Cornelis gedoopt 7-1-1664, Aelt 11-3-1666, Aeldert 20-2-1668 en Gougje 20-2-1670. Wat is er met hen gebeurd? Waar zijn ze gebleven?
J.P. Veerman
[1] Zie over het rond 1672 vermiste gezin van Adriaen Cornelisz Veerman eerder het Nieuwblad Hist. Ver. Ameide en Tienhoven, sept 1996